Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈovərɦɑŋə(n)/ |
Afbreking | over·han·gen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) hang over | (ik) hing over |
(jij) hangt over | (jij) hing over |
(hij) hangt over | (hij) hing over |
(wij) hangen over | (wij) hingen over |
(jullie) hangen over | (jullie) hingen over |
(gij) hangt over | (gij) hingt over |
(zij) hangen over | (zij) hingen over |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overhange | (dat ik) overhinge |
(dat jij) overhange | (dat jij) overhinge |
(dat hij) overhange | (dat hij) overhinge |
(dat wij) overhangen | (dat wij) overhingen |
(dat jullie) overhangen | (dat jullie) overhingen |
(dat gij) overhanget | (dat gij) overhinget |
(dat zij) overhangen | (dat zij) overhingen |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overhangend, overhangende | (hebben) overgehangen |
Engels | overhang |
---|---|
Esperanto | superpendi |