Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑfstrɑfə(n)/ |
Afbreking | af·straf·fen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) straf af | (ik) strafte af |
(jij) straft af | (jij) strafte af |
(hij) straft af | (hij) strafte af |
(wij) straffen af | (wij) straften af |
(jullie) straffen af | (jullie) straften af |
(gij) straft af | (gij) straftet af |
(zij) straffen af | (zij) straften af |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) afstraffe | (dat ik) afstrafte |
(dat jij) afstraffe | (dat jij) afstrafte |
(dat hij) afstraffe | (dat hij) afstrafte |
(dat wij) afstraffen | (dat wij) afstraften |
(dat jullie) afstraffen | (dat jullie) afstraften |
(dat gij) afstraffet | (dat gij) afstraftet |
(dat zij) afstraffen | (dat zij) afstraften |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
straf af | straft af |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afstraffend, afstraffende | (hebben) afgestraft |
Engels | chastise; correct; punish |
---|---|
Esperanto | puni trafe |