Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ovərˈlevə(n)/ |
Afbreking | over·le·ven |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) overleef | (ik) overleefde |
(jij) overleeft | (jij) overleefde |
(hij) overleeft | (hij) overleefde |
(wij) overleven | (wij) overleefden |
(jullie) overleven | (jullie) overleefden |
(gij) overleeft | (gij) overleefdet |
(zij) overleven | (zij) overleefden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overleve | (dat ik) overleefde |
(dat jij) overleve | (dat jij) overleefde |
(dat hij) overleve | (dat hij) overleefde |
(dat wij) overleven | (dat wij) overleefden |
(dat jullie) overleven | (dat jullie) overleefden |
(dat gij) overlevet | (dat gij) overleefdet |
(dat zij) overleven | (dat zij) overleefden |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overlevend, overlevende | (hebben) overleefd |
Afrikaans | oorleef |
---|---|
Duits | überleben |
Engels | outlive; survive |
Esperanto | postvivi; supervivi; transvivi |
Portugees | sobreviver |