Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈteɣə(n)stɛmə(n)/ |
Afbreking | te·gen·stem·men |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) stem tegen | (ik) stemde tegen |
(jij) stemt tegen | (jij) stemde tegen |
(hij) stemt tegen | (hij) stemde tegen |
(wij) stemmen tegen | (wij) stemden tegen |
(jullie) stemmen tegen | (jullie) stemden tegen |
(gij) stemt tegen | (gij) stemdet tegen |
(zij) stemmen tegen | (zij) stemden tegen |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) tegenstemme | (dat ik) tegenstemde |
(dat jij) tegenstemme | (dat jij) tegenstemde |
(dat hij) tegenstemme | (dat hij) tegenstemde |
(dat wij) tegenstemmen | (dat wij) tegenstemden |
(dat jullie) tegenstemmen | (dat jullie) tegenstemden |
(dat gij) tegenstemmet | (dat gij) tegenstemdet |
(dat zij) tegenstemmen | (dat zij) tegenstemden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
stem tegen | stemt tegen |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
tegenstemmend, tegenstemmende | (hebben) tegengestemd |
Esperanto | kontraŭvoĉdoni |
---|