Informatie over het woord kapen (Nederlands → Esperanto: kaperi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈkapə(n)/
Afbrekingka·pen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) kaap(ik) kaapte
(jij) kaapt(jij) kaapte
(hij) kaapt(hij) kaapte
(wij) kapen(wij) kaapten
(jullie) kapen(jullie) kaapten
(gij) kaapt(gij) kaaptet
(zij) kapen(zij) kaapten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) kape(dat ik) kaapte
(dat jij) kape(dat jij) kaapte
(dat hij) kape(dat hij) kaapte
(dat wij) kapen(dat wij) kaapten
(dat jullie) kapen(dat jullie) kaapten
(dat gij) kapet(dat gij) kaaptet
(dat zij) kapen(dat zij) kaapten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
kaapkaapt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
kapend, kapende(hebben) gekaapt

Voorbeelden van gebruik

Toegegeven, de oude monarch had een koninklijke vrijbrief gegeven om te kapen, en na elke reis was Kordova een veilige thuishaven.

Vertalingen

Duitskapern; wegfangen
Engelsprivateer
Esperantokaperi
Russischграбить