Informatie over het woord afmaken (Nederlands → Esperanto: buĉi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑfmakə(n)/
Afbrekingaf·ma·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) maak af(ik) maakte af
(jij) maakt af(jij) maakte af
(hij) maakt af(hij) maakte af
(wij) maken af(wij) maakten af
(jullie) maken af(jullie) maakten af
(gij) maakt af(gij) maaktet af
(zij) maken af(zij) maakten af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afmake(dat ik) afmaakte
(dat jij) afmake(dat jij) afmaakte
(dat hij) afmake(dat hij) afmaakte
(dat wij) afmaken(dat wij) afmaakten
(dat jullie) afmaken(dat jullie) afmaakten
(dat gij) afmaket(dat gij) afmaaktet
(dat zij) afmaken(dat zij) afmaakten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
maak afmaakt af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afmakend, afmakende(hebben) afgemaakt

Vertalingen

Esperantobuĉi