Informatie over het woord snoeken (Nederlands → Esperanto: ezokkapti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsnukə(n)/
Afbrekingsnoe·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) snoek(ik) snoekte
(jij) snoekt(jij) snoekte
(hij) snoekt(hij) snoekte
(wij) snoeken(wij) snoekten
(jullie) snoeken(jullie) snoekten
(gij) snoekt(gij) snoektet
(zij) snoeken(zij) snoekten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) snoeke(dat ik) snoekte
(dat jij) snoeke(dat jij) snoekte
(dat hij) snoeke(dat hij) snoekte
(dat wij) snoeken(dat wij) snoekten
(dat jullie) snoeken(dat jullie) snoekten
(dat gij) snoeket(dat gij) snoektet
(dat zij) snoeken(dat zij) snoekten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
snoeksnoekt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
snoekend, snoekende(hebben) gesnoekt

Voorbeelden van gebruik

Tom Poes had intussen zijn visgerei van huis gehaald en was opnieuw op weg naar het meer gegaan om te gaan snoeken.

Vertalingen

Esperantoezokkapti