Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /vorˈbɛi̯ɡlɛi̯də(n)/, /vorˈbɛi̯ɡlɛi̯jə(n)/ |
Afbreking | voor·bij·glij·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) glij voorbij, glijd voorbij | (ik) gleed voorbij |
(jij) glijdt voorbij | (jij) gleed voorbij |
(hij) glijdt voorbij | (hij) gleed voorbij |
(wij) glijden voorbij | (wij) gleden voorbij |
(jullie) glijden voorbij | (jullie) gleden voorbij |
(gij) glijdt voorbij | (gij) gleedt voorbij |
(zij) glijden voorbij | (zij) gleden voorbij |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) voorbijglijde | (dat ik) voorbijglede |
(dat jij) voorbijglijde | (dat jij) voorbijglede |
(dat hij) voorbijglijde | (dat hij) voorbijglede |
(dat wij) voorbijglijden | (dat wij) voorbijgleden |
(dat jullie) voorbijglijden | (dat jullie) voorbijgleden |
(dat gij) voorbijglijdet | (dat gij) voorbijgledet |
(dat zij) voorbijglijden | (dat zij) voorbijgleden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
glij voorbij, glijd voorbij | glijdt voorbij |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
voorbijglijdend, voorbijglijdende | (zijn) voorbijgegleden |
Duits | vorbeigleiten; vorübergleiten |
---|---|
Esperanto | pretergliti |