Information about the word zoemen (Dutch → Esperanto: zumi)

Synonyms: brommen, gonzen, razen, snorren, suizelen, suizen, tuiten

Part of speechverb
Pronunciation/ˈzumə(n)/
Hyphenationzoe·men

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) zoem(ik) zoemde
(jij) zoemt(jij) zoemde
(hij) zoemt(hij) zoemde
(wij) zoemen(wij) zoemden
(jullie) zoemen(jullie) zoemden
(gij) zoemt(gij) zoemdet
(zij) zoemen(zij) zoemden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) zoeme(dat ik) zoemde
(dat jij) zoeme(dat jij) zoemde
(dat hij) zoeme(dat hij) zoemde
(dat wij) zoemen(dat wij) zoemden
(dat jullie) zoemen(dat jullie) zoemden
(dat gij) zoemet(dat gij) zoemdet
(dat zij) zoemen(dat zij) zoemden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
zoemzoemt
Participles
Present participlePast participle
zoemend, zoemende(hebben) gezoemd

Usage samples

Insecten zoemden en staken.
Steeds meer vliegen verschenen, tot ze in een dichte wolk om hun hoofden zoemden.
De huistelefoon op het bureau van Biggles zoemde.

Translations

Afrikaanszoem
Catalanbotzinar; brogir; brunzir; cantussejar; murmurar
Czechbzučet; hučet
Englishbuzz; hum; zoom
Esperantozumi
Faeroesesurra
Finnishsurista
Frenchbourdonner; ronronner
Germansummen; schwirren
Portuguesesoar; zumbir; zunir
Saterland Frisiansumje
Spanishcanturrear; ronronear; zumbar
Swedishsurra