Synonyms: translateren, vertalen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈovərzɛtə(n)/ |
---|
Hyphenation | over·zet·ten |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) zet over | (ik) zette over |
(jij) zet over | (jij) zette over |
(hij) zet over | (hij) zette over |
(wij) zetten over | (wij) zetten over |
(jullie) zetten over | (jullie) zetten over |
(gij) zet over | (gij) zettet over |
(zij) zetten over | (zij) zetten over |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) overzette | (dat ik) overzette |
(dat jij) overzette | (dat jij) overzette |
(dat hij) overzette | (dat hij) overzette |
(dat wij) overzetten | (dat wij) overzetten |
(dat jullie) overzetten | (dat jullie) overzetten |
(dat gij) overzettet | (dat gij) overzettet |
(dat zij) overzetten | (dat zij) overzetten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
zet over | zet over |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
overzettend, overzettende | (hebben) overgezet |