Information about the word bezoedelen (Dutch → Esperanto: makuli)

Synonyms: bekladden, bevlekken, smetten, vlekken

Part of speechverb
Pronunciation/bəˈzudələ(n)/
Hyphenationbe·zoe·de·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) bezoedel(ik) bezoedelde
(jij) bezoedelt(jij) bezoedelde
(hij) bezoedelt(hij) bezoedelde
(wij) bezoedelen(wij) bezoedelden
(jullie) bezoedelen(jullie) bezoedelden
(gij) bezoedelt(gij) bezoedeldet
(zij) bezoedelen(zij) bezoedelden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) bezoedele(dat ik) bezoedelde
(dat jij) bezoedele(dat jij) bezoedelde
(dat hij) bezoedele(dat hij) bezoedelde
(dat wij) bezoedelen(dat wij) bezoedelden
(dat jullie) bezoedelen(dat jullie) bezoedelden
(dat gij) bezoedelet(dat gij) bezoedeldet
(dat zij) bezoedelen(dat zij) bezoedelden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
bezoedelbezoedelt
Participles
Present participlePast participle
bezoedelend, bezoedelende(hebben) bezoedeld

Usage samples

Nee, bezoedel uw gastvrijheid niet om zo iemand.
Het feit dat u zijn zuster bent, heeft hem er niet van weerhouden een poging te doen uw eer te bezoedelen.
De ouders hebben bekend dat ze het meisje hebben gedood, omdat ze de eer van de familie zou hebben bezoedeld.

Translations

Englishsoil; spot; stain; besmirch
Esperantomakuli
Frenchsalir; souiller
Germanflecken; beflecken; einflecken; sudeln
Portuguesemacular; manchar
Saterland Frisianbegräime; beklaadje; bemudderje
Spanishmanchar
Srananfraka