Synonyms: combineren, verbinden
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈsamə(n)vuɣə(n)/ |
---|
Hyphenation | sa·men·voe·gen |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) voeg samen | (ik) voegde samen |
(jij) voegt samen | (jij) voegde samen |
(hij) voegt samen | (hij) voegde samen |
(wij) voegen samen | (wij) voegden samen |
(jullie) voegen samen | (jullie) voegden samen |
(gij) voegt samen | (gij) voegdet samen |
(zij) voegen samen | (zij) voegden samen |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) samenvoege | (dat ik) samenvoegde |
(dat jij) samenvoege | (dat jij) samenvoegde |
(dat hij) samenvoege | (dat hij) samenvoegde |
(dat wij) samenvoegen | (dat wij) samenvoegden |
(dat jullie) samenvoegen | (dat jullie) samenvoegden |
(dat gij) samenvoeget | (dat gij) samenvoegdet |
(dat zij) samenvoegen | (dat zij) samenvoegden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
voeg samen | voegt samen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
samenvoegend, samenvoegende | (hebben) samengevoegd |