Information about the word samengaan (Dutch → Esperanto: akordi)

Synonyms: accorderen, bijeenpassen, het eens zijn, kloppen, overeenstemmen, rijmen, stroken

Part of speechverb
Pronunciation/ˈsamə(ŋ)ɣan/
Hyphenationsa·men·gaan

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) ga samen(ik) ging samen
(jij) gaat samen(jij) ging samen
(hij) gaat samen(hij) ging samen
(wij) gaan samen(wij) gingen samen
(jullie) gaan samen(jullie) gingen samen
(gij) gaat samen(gij) gingt samen
(zij) gaan samen(zij) gingen samen
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) samenga(dat ik) samenginge
(dat jij) samenga(dat jij) samenginge
(dat hij) samenga(dat hij) samenginge
(dat wij) samengaan(dat wij) samengingen
(dat jullie) samengaan(dat jullie) samengingen
(dat gij) samengaat(dat gij) samenginget
(dat zij) samengaan(dat zij) samengingen
Imperative mood
Singular/PluralPlural
ga samengaat samen
Participles
Present participlePast participle
samengaand, samengaande(zijn) samengegaan

Translations

Catalanadir‐se; concordar; estar d’acord
Danishstemme overens
Englishagree
Esperantoakordi
Frenchêtre d’accord; s’accorder; s’harmoniser
Germanübereinstimmen; zusammenstimmen; in Einklang stehen; in Übereinstimmung sein
Icelandicsamþykkja; vera sammála
Low Germankloppen
Portugueseacordar; estar de acordo
Thaiต้อง