Information about the word smaken (Dutch → Esperanto: gusti)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈsmakə(n)/
Hyphenationsma·ken

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) smaak(ik) smaakte
(jij) smaakt(jij) smaakte
(hij) smaakt(hij) smaakte
(wij) smaken(wij) smaakten
(jullie) smaken(jullie) smaakten
(gij) smaakt(gij) smaaktet
(zij) smaken(zij) smaakten
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) smake(dat ik) smaakte
(dat jij) smake(dat jij) smaakte
(dat hij) smake(dat hij) smaakte
(dat wij) smaken(dat wij) smaakten
(dat jullie) smaken(dat jullie) smaakten
(dat gij) smaket(dat gij) smaaktet
(dat zij) smaken(dat zij) smaakten
Participles
Present participlePast participle
smakend, smakende(hebben) gesmaakt

Usage samples

En ze bekwamen veel en ’t smaakte goed.
Zo’n pratende zwam zou me echt niet smaken.

Translations

Afrikaanssmaak
Danishsmage
Englishtaste
Esperantogusti
Faeroesesmakka
Germanschmecken
Italiangustare
Portugueseter o gosto de
Romaniangusta
Saterland Frisiansmoakje
Swedishsmaka