Synonyms: bevestigen, borgen, vastzetten, verstevigen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) maak vast | (ik) maakte vast |
(jij) maakt vast | (jij) maakte vast |
(hij) maakt vast | (hij) maakte vast |
(wij) maken vast | (wij) maakten vast |
(jullie) maken vast | (jullie) maakten vast |
(gij) maakt vast | (gij) maaktet vast |
(zij) maken vast | (zij) maakten vast |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) vastmake | (dat ik) vastmaakte |
(dat jij) vastmake | (dat jij) vastmaakte |
(dat hij) vastmake | (dat hij) vastmaakte |
(dat wij) vastmaken | (dat wij) vastmaakten |
(dat jullie) vastmaken | (dat jullie) vastmaakten |
(dat gij) vastmaket | (dat gij) vastmaaktet |
(dat zij) vastmaken | (dat zij) vastmaakten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
maak vast | maakt vast |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
vastmakend, vastmakende | (hebben) vastgemaakt |