Information about the word zeggen (Dutch → Esperanto: diri)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈzɛɣə(n)/
Hyphenationzeg·gen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) zeg(ik) zei, zegde, zeide
(jij) zegt(jij) zei, zegde, zeide
(hij) zegt(hij) zei, zegde, zeide
(wij) zeggen(wij) zeiden, zegden
(jullie) zeggen(jullie) zeiden, zegden
(gij) zegt(gij) zeidet, zegdet
(zij) zeggen(zij) zeiden, zegden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) zegge(dat ik) zei, zegde, zeide
(dat jij) zegge(dat jij) zei, zegde, zeide
(dat hij) zegge(dat hij) zei, zegde, zeide
(dat wij) zeggen(dat wij) zein, zegden, zeiden
(dat jullie) zeggen(dat jullie) zein, zegden, zeiden
(dat gij) zegget(dat gij) zeit, zegdet, zeidet
(dat zij) zeggen(dat zij) zein, zegden, zeiden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
zegzegt
Participles
Present participlePast participle
zeggend, zeggende(hebben) gezegd

Usage samples

Roep nu mijn knecht Bekir en zeg hem wat hij doen moet.

Translations

Englishsay
Esperantodiri