Synonyms: egaliseren, vlakken
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ɣəˈlɛi̯kmakə(n)/ |
---|
Hyphenation | ge·lijk·ma·ken |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) maak gelijk | (ik) maakte gelijk |
(jij) maakt gelijk | (jij) maakte gelijk |
(hij) maakt gelijk | (hij) maakte gelijk |
(wij) maken gelijk | (wij) maakten gelijk |
(jullie) maken gelijk | (jullie) maakten gelijk |
(gij) maakt gelijk | (gij) maaktet gelijk |
(zij) maken gelijk | (zij) maakten gelijk |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) gelijkmake | (dat ik) gelijkmaakte |
(dat jij) gelijkmake | (dat jij) gelijkmaakte |
(dat hij) gelijkmake | (dat hij) gelijkmaakte |
(dat wij) gelijkmaken | (dat wij) gelijkmaakten |
(dat jullie) gelijkmaken | (dat jullie) gelijkmaakten |
(dat gij) gelijkmaket | (dat gij) gelijkmaaktet |
(dat zij) gelijkmaken | (dat zij) gelijkmaakten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
maak gelijk | maakt gelijk |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
gelijkmakend, gelijkmakende | (hebben) gelijkgemaakt |