Information about the word halveren (Dutch → Esperanto: duonigi)

Part of speechverb
Pronunciation/ɦɑlˈveːrə(n)/
Hyphenationhal·ve·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) halveer(ik) halveerde
(jij) halveert(jij) halveerde
(hij) halveert(hij) halveerde
(wij) halveren(wij) halveerden
(jullie) halveren(jullie) halveerden
(gij) halveert(gij) halveerdet
(zij) halveren(zij) halveerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) halvere(dat ik) halveerde
(dat jij) halvere(dat jij) halveerde
(dat hij) halvere(dat hij) halveerde
(dat wij) halveren(dat wij) halveerden
(dat jullie) halveren(dat jullie) halveerden
(dat gij) halveret(dat gij) halveerdet
(dat zij) halveren(dat zij) halveerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
halveerhalveert
Participles
Present participlePast participle
halverend, halverende(hebben) gehalveerd

Usage samples

De wind die ons het grootste deel van de nacht had voortgedreven, ging tegen de ochtend liggen en onze snelheid werd nu gehalveerd.
Halveer de krieltjes.

Translations

Englishhalve
Esperantoduonigi
Germanhalbieren; in zwei Hälften teilen
Portugueseseparar em duas partes iguais
Swedishhalvera