Synonyms: effect sorteren, uitoefenen, uitwerken, uitwerking hebben, werken
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈœy̯trɪxtə(n)/ |
---|
Hyphenation | uit·rich·ten |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) richt uit | (ik) richtte uit |
(jij) richt uit | (jij) richtte uit |
(hij) richt uit | (hij) richtte uit |
(wij) richten uit | (wij) richtten uit |
(jullie) richten uit | (jullie) richtten uit |
(gij) richt uit | (gij) richttet uit |
(zij) richten uit | (zij) richtten uit |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uitrichte | (dat ik) uitrichtte |
(dat jij) uitrichte | (dat jij) uitrichtte |
(dat hij) uitrichte | (dat hij) uitrichtte |
(dat wij) uitrichten | (dat wij) uitrichtten |
(dat jullie) uitrichten | (dat jullie) uitrichtten |
(dat gij) uitrichtet | (dat gij) uitrichttet |
(dat zij) uitrichten | (dat zij) uitrichtten |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uitrichtend, uitrichtende | (hebben) uitgericht |
Verder naar de rivier toe kwam een andere groep te voorschijn, die eveneens een paar schoten afvuurde, welke evenmin iets uitrichtten.
De politie kon ook niet veel uitrichten.