Synonyms: inruilen, inwisselen, ruilen, uitwisselen, verruilen, wisselen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /vərˈʋɪsələ(n)/ |
---|
Hyphenation | ver·wis·se·len |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) verwissel | (ik) verwisselde |
(jij) verwisselt | (jij) verwisselde |
(hij) verwisselt | (hij) verwisselde |
(wij) verwisselen | (wij) verwisselden |
(jullie) verwisselen | (jullie) verwisselden |
(gij) verwisselt | (gij) verwisseldet |
(zij) verwisselen | (zij) verwisselden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) verwissele | (dat ik) verwisselde |
(dat jij) verwissele | (dat jij) verwisselde |
(dat hij) verwissele | (dat hij) verwisselde |
(dat wij) verwisselen | (dat wij) verwisselden |
(dat jullie) verwisselen | (dat jullie) verwisselden |
(dat gij) verwisselet | (dat gij) verwisseldet |
(dat zij) verwisselen | (dat zij) verwisselden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
verwissel | verwisselt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
verwisselend, verwisselende | (hebben) verwisseld |
De figuur toont de activiteiten met hun tijdsduur vanaf het moment dat de bestuurder een lekke band bemerkt, totdat hij het wiel verwisseld heeft en wegrijdt.
Alles wat hij te doen had, was dus zijn wagen voor een andere verwisselen en dit zou naar zijn mening geen moeilijkheid opleveren.