Information about the word zakken (Dutch → Esperanto: malaltiĝi)

Synonyms: dalen, lager worden, naar beneden gaan

Part of speechverb
Pronunciation/ˈzɑkə(n)/
Hyphenationzak·ken

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) zak(ik) zakte
(jij) zakt(jij) zakte
(hij) zakt(hij) zakte
(wij) zakken(wij) zakten
(jullie) zakken(jullie) zakten
(gij) zakt(gij) zaktet
(zij) zakken(zij) zakten
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) zakke(dat ik) zakte
(dat jij) zakke(dat jij) zakte
(dat hij) zakke(dat hij) zakte
(dat wij) zakken(dat wij) zakten
(dat jullie) zakken(dat jullie) zakten
(dat gij) zakket(dat gij) zaktet
(dat zij) zakken(dat zij) zakten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
zakzakt
Participles
Present participlePast participle
zakkend, zakkende(zijn) gezakt

Usage samples

Het water begon te zakken en de storm nam in kracht af.

Translations

Englishsink
Esperantomalaltiĝi
Frenchs’abaisser
Germanniedrig werden; sich erniedrigen; sich herablassen; sich senken; heruntergehen; sinken
Portugueseabaixar‐se