Information about the word tellen (Dutch → Esperanto: nombri)

Synonyms: aftellen, neertellen

Part of speechverb
Pronunciation/ˈtɛlə(n)/
Hyphenationtel·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) tel(ik) telde
(jij) telt(jij) telde
(hij) telt(hij) telde
(wij) tellen(wij) telden
(jullie) tellen(jullie) telden
(gij) telt(gij) teldet
(zij) tellen(zij) telden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) telle(dat ik) telde
(dat jij) telle(dat jij) telde
(dat hij) telle(dat hij) telde
(dat wij) tellen(dat wij) telden
(dat jullie) tellen(dat jullie) telden
(dat gij) tellet(dat gij) teldet
(dat zij) tellen(dat zij) telden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
teltelt
Participles
Present participlePast participle
tellend, tellende(hebben) geteld

Usage samples

Ik tel slechts vijf passagiers.
We telden meer dan 7500 bezoekers.

Translations

Afrikaanstel
Czechpočítat
Danishtælle
Englishcount
Esperantonombri
Finnishluetella
Germanzählen; aufzählen
Hawaiianhelu; heluhelu; heluna
Icelandictelja
Italiancontare
Latincomputare; numerare
Low Germantellen
Luxemburgishzielen
Malaybilang; hitung; kira; menghitung
Norwegiantelle
Polishliczyć
Portuguesenumerar
Romaniannumăra
Russianсосчитать; считать
Saterland Frisianaptälle; tälle
Scottish Gaeliccùnnt
Spanishcontar; enumerar
Srananteri
Turkishsaymak
West Frisiantelle
Yiddishציילן