Information about the word afdingen (Dutch → Esperanto: marĉandi)

Synonyms: afpingelen, dingen, marchanderen, pingelen, sjacheren

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɑvdɪŋə(n)/
Hyphenationaf·din·gen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) ding af(ik) dong af
(jij) dingt af(jij) dong af
(hij) dingt af(hij) dong af
(wij) dingen af(wij) dongen af
(jullie) dingen af(jullie) dongen af
(gij) dingt af(gij) dongt af
(zij) dingen af(zij) dongen af
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) afdinge(dat ik) afdonge
(dat jij) afdinge(dat jij) afdonge
(dat hij) afdinge(dat hij) afdonge
(dat wij) afdingen(dat wij) afdongen
(dat jullie) afdingen(dat jullie) afdongen
(dat gij) afdinget(dat gij) afdonget
(dat zij) afdingen(dat zij) afdongen
Imperative mood
Singular/PluralPlural
ding afdingt af
Participles
Present participlePast participle
afdingend, afdingende(hebben) afgedongen

Usage samples

Hij dong niet af.

Translations

Englishbargain; haggle
Esperantomarĉandi
Frenchmarchander
Germandingen; feilschen; markten
Italianmercanteggiare
Portuguesepechinchar; regatear
Saterland Frisianpangelje
Spanishregatear
Thaiต่อ; ต่อราคา
West Frisianôftingje