Information about the word vissen (Dutch → Esperanto: fiŝkapti)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈvɪsə(n)/
Hyphenationvis·sen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) vis(ik) viste
(jij) vist(jij) viste
(hij) vist(hij) viste
(wij) vissen(wij) visten
(jullie) vissen(jullie) visten
(gij) vist(gij) vistet
(zij) vissen(zij) visten
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) visse(dat ik) viste
(dat jij) visse(dat jij) viste
(dat hij) visse(dat hij) viste
(dat wij) vissen(dat wij) visten
(dat jullie) vissen(dat jullie) visten
(dat gij) visset(dat gij) vistet
(dat zij) vissen(dat zij) visten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
visvist
Participles
Present participlePast participle
vissend, vissende(hebben) gevist

Usage samples

Er was nu een andere beer aan de rand daarvan, die eveneens stond te vissen.
Als jij eens wat meer viste en minder wijn dronk dan konden we ook beter eten.

Translations

Afrikaansvisvang
Czechrybařit
Danishfiske
Englishfish
Esperantofiŝkapti; fiŝi
Frenchpêcher
Germanfischen
Greekαλιεύω
Italianpescare
Papiamentopiska
Portuguesepescar
Saterland Frisianfiskje
Scottish Gaeliciasgaich
Spanishpescar
Srananfisi
Swedishfiska
West Frisianfiskje