Information über das Wort abdiceren (Niederländisch → Esperanto: abdiki)

Synonyme: abdiqueren, troonsafstand doen

WortartVerb
Aussprache/ɑbdiˈseːrə(n)/
Trennungab·di·ce·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) abdiceer(ik) abdiceerde
(jij) abdiceert(jij) abdiceerde
(hij) abdiceert(hij) abdiceerde
(wij) abdiceren(wij) abdiceerden
(jullie) abdiceren(jullie) abdiceerden
(gij) abdiceert(gij) abdiceerdet
(zij) abdiceren(zij) abdiceerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) abdicere(dat ik) abdiceerde
(dat jij) abdicere(dat jij) abdiceerde
(dat hij) abdicere(dat hij) abdiceerde
(dat wij) abdiceren(dat wij) abdiceerden
(dat jullie) abdiceren(dat jullie) abdiceerden
(dat gij) abdiceret(dat gij) abdiceerdet
(dat zij) abdiceren(dat zij) abdiceerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
abdiceerabdiceert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
abdicerend, abdicerende(hebben) geabdiceerd

Gebrauchsbeispiele

In Vaticaanstad verkiezen de kardinalen uit hun midden een nieuwe paus als de vorige is overleden of heeft geabdiceerd.

Übersetzungen

Afrikaansabdikeer
Albanischabdikoj
Deutschabdizieren; verzichten; sein Amt niederlegen; seine Würde niederlegen; abdanken
Englischabdicate; give up the throne
Esperantoabdiki
Färöerischsiga valdið frá sær
Französischabdiquer; renoncer à; se démettre de
Griechischαπαρνούμαι; εγκαταλείπω; παραιτούμαι
Italienischabdicare
Katalanischabdicar; dimitir; renunciar
Lateinabdicare; abire
Luxemburgischofdanken
Papiamentoabdiká
Portugiesischabdicar; demitir‐se
Russischотречься
Saterfriesischabdizierje; outonkje
Schwedischabdikera
Spanischabdicar; dimitir
Ungarischlemond