Information über das Wort praten (Niederländisch → Esperanto: babili)

Synonyme: babbelen, keuvelen, kouten, klappen

WortartVerb
Aussprache/ˈpratə(n)/
Trennungpra·ten

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) praat(ik) praatte
(jij) praat(jij) praatte
(hij) praat(hij) praatte
(wij) praten(wij) praatten
(jullie) praten(jullie) praatten
(gij) praat(gij) praattet
(zij) praten(zij) praatten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) prate(dat ik) praatte
(dat jij) prate(dat jij) praatte
(dat hij) prate(dat hij) praatte
(dat wij) praten(dat wij) praatten
(dat jullie) praten(dat jullie) praatten
(dat gij) pratet(dat gij) praattet
(dat zij) praten(dat zij) praatten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
praatpraat
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
pratend, pratende(hebben) gepraat

Gebrauchsbeispiele

De kleine man praatte en praatte.
Voor de deur zaten de schildwachten met elkaar te praten.

Übersetzungen

Afrikaansgesels
Dänischsludre; snakke
Deutschplaudern; schwatzen; plautschen
Englischchat
Esperantobabili
Färöerischpráta; tosa
Finnischlörpötellä
Französischbabiller; bavarder; causer; faire la causette; jacasser; jaser; papoter
Isländischblaðra; masa
Italienischchiacchierare
Katalanischgarlar; xerrar
Malaiischmengobrol
Norwegischskravle
Polnischgawędzić
Portugiesischgrulhar; palrar; parolar; tagarelar
Russischболтать
Saterfriesischflääre; kalwerje; kauelje; koolje; rüüljr; snaffelje
Schwedischprata; snacka
Spanischcharlar
Thaiคุย
Tschechischklábosit; tlachat; žvanit
Ungarischcseveg; fecseg