Information über das Wort rinkelen (Niederländisch → Esperanto: tinti)

Synonyme: kletteren, klingelen, tingelen, tinkelen

WortartVerb
Aussprache/ˈrɪŋkəl(n)/
Trennungrin·ke·len

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) rinkel(ik) rinkelde
(jij) rinkelt(jij) rinkelde
(hij) rinkelt(hij) rinkelde
(wij) rinkelen(wij) rinkelden
(jullie) rinkelen(jullie) rinkelden
(gij) rinkelt(gij) rinkeldet
(zij) rinkelen(zij) rinkelden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) rinkele(dat ik) rinkelde
(dat jij) rinkele(dat jij) rinkelde
(dat hij) rinkele(dat hij) rinkelde
(dat wij) rinkelen(dat wij) rinkelden
(dat jullie) rinkelen(dat jullie) rinkelden
(dat gij) rinkelet(dat gij) rinkeldet
(dat zij) rinkelen(dat zij) rinkelden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
rinkelrinkelt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
rinkelend, rinkelende(hebben) gerinkeld

Gebrauchsbeispiele

Binnen rinkelde iets.
Ergens onderin het schip rinkelde een bel.
Hij stond op omdat de telefoon begon te rinkelen en begaf zich naar het toestel.
Conan rinkelde met zijn goudstukken.
De telefoon rinkelde.
Buiten rinkelt een tram.

Übersetzungen

Dänischringe
Deutschklimpern; klirren
Englischjingle; tinkle
Esperantotinti
Französischtinter
Katalanischdringar; trincar
Portugiesischretinir; tilintar; tinir
Saterfriesischklierje; klimperje; klinsterje; ratterskje
Spanischtintinar; tintinear
Tschechischcinkat