Information über das Wort vuren (Niederländisch → Esperanto: pafi)

Synonyme: paffen, schieten

WortartVerb
Aussprache/ˈvyːrə(n)/
Trennungvu·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) vuur(ik) vuurde
(jij) vuurt(jij) vuurde
(hij) vuurt(hij) vuurde
(wij) vuren(wij) vuurden
(jullie) vuren(jullie) vuurden
(gij) vuurt(gij) vuurdet
(zij) vuren(zij) vuurden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) vure(dat ik) vuurde
(dat jij) vure(dat jij) vuurde
(dat hij) vure(dat hij) vuurde
(dat wij) vuren(dat wij) vuurden
(dat jullie) vuren(dat jullie) vuurden
(dat gij) vuret(dat gij) vuurdet
(dat zij) vuren(dat zij) vuurden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
vuurvuurt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
vurend, vurende(hebben) gevuurd

Gebrauchsbeispiele

Onder het praten door vuurde hij opnieuw en weer liet het aantal der verdedigers met één terug.
Hebben die schepen nog op je gevuurd?

Übersetzungen

Afrikaansskiet
Dänischskyde
Deutschfeuern; schießen
Englischfire
Englisch (Altenglisch)sceotan
Esperantopafi
Färöerischskjóta
Französischtirer
Jamaikanisches Kreolischshuut
Katalanischtirar
Malaiischmenembak
Polnischstrzelać
Portugiesischatirar; disparar
Rumänischîmpușca
Saterfriesischfjuurje; skjoote
Spanischdisparar; tirar
Sranansutu
Westfriesischsjitte