Information über das Wort kappen (Niederländisch → Esperanto: haki)

Synonyme: hakken, houwen

WortartVerb
Aussprache/ˈkɑpə(n)/
Trennungkap·pen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) kap(ik) kapte
(jij) kapt(jij) kapte
(hij) kapt(hij) kapte
(wij) kappen(wij) kapten
(jullie) kappen(jullie) kapten
(gij) kapt(gij) kaptet
(zij) kappen(zij) kapten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) kappe(dat ik) kapte
(dat jij) kappe(dat jij) kapte
(dat hij) kappe(dat hij) kapte
(dat wij) kappen(dat wij) kapten
(dat jullie) kappen(dat jullie) kapten
(dat gij) kappet(dat gij) kaptet
(dat zij) kappen(dat zij) kapten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
kapkapt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
kappend, kappende(hebben) kapte

Gebrauchsbeispiele

Het dak van de kelder was gewelfd en bestond uit ruw gekapte stenen.
Door de eeuwen heen zijn bomen gebruikt voor de aanleg van heerbanen op moerassige bodem of gekapt ter wille van een vrij schootsveld.

Übersetzungen

Deutschhacken; hauen
Englischchop; cut
Esperantohaki
Färöerischhøgga
Finnischhakata
Französischhacher; tailler
Jamaikanisches Kreolischchap
Katalanischdestralejar
Niederdeutschhöwwen
Papiamentokap
Portugiesischcortar com machado; picar; rachar
Saterfriesischbikje; häkje; haue; kappe
Schwedischhugga; yxa
Spanischcortar
Westfriesischkappe