Synonyme: opgebruiken, slijten, verslijten
Wortart | Verb |
---|
Aussprache | /ˈɑvdraɣə(n)/ |
---|
Trennung | af·dra·gen |
---|
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) draag af | (ik) droeg af |
(jij) draagt af | (jij) droeg af |
(hij) draagt af | (hij) droeg af |
(wij) dragen af | (wij) droegen af |
(jullie) dragen af | (jullie) droegen af |
(gij) draagt af | (gij) droegt af |
(zij) dragen af | (zij) droegen af |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) afdrage | (dat ik) afdroege |
(dat jij) afdrage | (dat jij) afdroege |
(dat hij) afdrage | (dat hij) afdroege |
(dat wij) afdragen | (dat wij) afdroegen |
(dat jullie) afdragen | (dat jullie) afdroegen |
(dat gij) afdraget | (dat gij) afdroeget |
(dat zij) afdragen | (dat zij) afdroegen |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
draag af | draagt af |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
afdragend, afdragende | (hebben) afgedragen |