Information über das Wort ontvluchten (Niederländisch → Esperanto: fuĝi)

Synonyme: de benen nemen, ervandoor gaan, vlieden, vluchten, zich uit de voeten maken, de wijk nemen, de kuiten nemen, wegvluchten

WortartVerb
Aussprache/ɔntˈflɵxtə(n)/
Trennungont·vluch·ten

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) ontvlucht(ik) ontvluchtte
(jij) ontvlucht(jij) ontvluchtte
(hij) ontvlucht(hij) ontvluchtte
(wij) ontvluchten(wij) ontvluchtten
(jullie) ontvluchten(jullie) ontvluchtten
(gij) ontvlucht(gij) ontvluchttet
(zij) ontvluchten(zij) ontvluchtten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) ontvluchte(dat ik) ontvluchtte
(dat jij) ontvluchte(dat jij) ontvluchtte
(dat hij) ontvluchte(dat hij) ontvluchtte
(dat wij) ontvluchten(dat wij) ontvluchtten
(dat jullie) ontvluchten(dat jullie) ontvluchtten
(dat gij) ontvluchtet(dat gij) ontvluchttet
(dat zij) ontvluchten(dat zij) ontvluchtten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
ontvluchtontvlucht
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
ontvluchtend, ontvluchtende(zijn) ontvlucht

Gebrauchsbeispiele

Zo zal je niet meer ontvluchten.
Eenmaal ben ik ontvlucht, maar de inboorlingen hebben mij gegrepen en teruggebracht.
Ik waarschuw u dat als u een poging doet te ontvluchten, mijn mannen—
De beide patiënten ontvluchtten uit de gevangenis.

Übersetzungen

Afrikaansvlug; uitvlug
Deutschfliehen; entfliehen; flüchten
Englischflee
Esperantofuĝi
Luxemburgischflüchten
Niederdeutschvlüchten
Spanischhuir
Westfriesischflechtsje; útnaaie