Sinonieme: beven, bibberen, rillen, sidderen, trillen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɦœy̯̯vərə(n)/ |
---|
Afbreking | hui·ve·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) huiver | (ik) huiverde |
(jij) huivert | (jij) huiverde |
(hij) huivert | (hij) huiverde |
(wij) huiveren | (wij) huiverden |
(jullie) huiveren | (jullie) huiverden |
(gij) huivert | (gij) huiverdet |
(zij) huiveren | (zij) huiverden |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) huivere | (dat ik) huiverde |
(dat jij) huivere | (dat jij) huiverde |
(dat hij) huivere | (dat hij) huiverde |
(dat wij) huiveren | (dat wij) huiverden |
(dat jullie) huiveren | (dat jullie) huiverden |
(dat gij) huiveret | (dat gij) huiverdet |
(dat zij) huiveren | (dat zij) huiverden |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
huiver | huivert |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
huiverend, huiverende | (hebben) gehuiverd |
Toen kreeg ik het verhaal te horen en terwijl die onregelmatige stem schrapend en fluisterend verderging, huiverde ik telkens weer, ondanks de zomerse dag.
Hij bracht zijn voertuig tot stilstand en keek huiverend om zich heen.
Ik huiverde kort en zij vulde onze bekers opnieuw.