Informasie oor die woord weggaan (Nederlands → Esperanto: foriri)

Sinonieme: afgaan, heengaan, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, opkrassen, opsodemieteren, ervandoor gaan, vertrekken, zich verwijderen, opstappen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈʋɛɣan/
Afbrekingweg·gaan

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) ga weg(ik) ging weg
(jij) gaat weg(jij) ging weg
(hij) gaat weg(hij) ging weg
(wij) gaan weg(wij) gingen weg
(jullie) gaan weg(jullie) gingen weg
(gij) gaat weg(gij) gingt weg
(zij) gaan weg(zij) gingen weg
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) wegga(dat ik) wegginge
(dat jij) wegga(dat jij) wegginge
(dat hij) wegga(dat hij) wegginge
(dat wij) weggaan(dat wij) weggingen
(dat jullie) weggaan(dat jullie) weggingen
(dat gij) weggaat(dat gij) wegginget
(dat zij) weggaan(dat zij) weggingen
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
ga weggaat weg
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
weggaand, weggaande(zijn) weggegaan

Voorbeelde van gebruik

Wij vonden het dan ook niet erg weer uit Comodoro weg te gaan.
Ga naar buiten en zeg dat ze weggaan.
Voor we weggaan, zullen we het hem vragen.
Om vier uur gaan we weg.
Laat die beambte weggaan, jonge vriend.
Dat zou een vrouw nooit zo achterlaten als ze wegging.

Vertalinge

Afrikaansvertrek
Albanies
Deensafgå; afrejse; go ud; rejse bort
Duitsfortgehen; weggehen; heimgehen; verscheiden; sich entfernen
Engelsdepart; go away; leave
Esperantoforiri
Faroëesfara avstað
Franspartir; s’en aller; filer
Italiaansandarsene; partire
Latynabaetere; abire; abitere; abscedere
Maleisberangkat
Noorsdra bort
Papiamentssali
Poolsusunąć
Portugeesafastar‐se; ausentar‐se; partir; retirar‐se
Roemeenspleca; se îndepărta
Russiesуехать
Saterfriesouraisje; wächgunge
Skots-Gaeliesfàg; falbh; imich
Spaansausentarse; irse
Sweedsge sig iväg
Thaiออก; ละ
Turksbırakmak
Wes‐Friesfuortgean; ôfsette; ôfstekke
Yslandsfara