Sinonieme: afdoen, afleggen, afzetten, uitkrijgen, uittrekken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯̯dun/ |
---|
Afbreking | uit·doen |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) uitdoe | (ik) uitdeed |
(jij) uitdoet | (jij) uitdeed |
(hij) uitdoet | (hij) uitdeed |
(wij) uitdoen | (wij) uitdeden |
(jullie) uitdoen | (jullie) uitdeden |
(gij) uitdoet | (gij) uitdeedt |
(zij) uitdoen | (zij) uitdeden |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) uitdoe | (dat ik) uitdede |
(dat jij) uitdoe | (dat jij) uitdede |
(dat hij) uitdoe | (dat hij) uitdede |
(dat wij) uitdoen | (dat wij) uitdeden |
(dat jullie) uitdoen | (dat jullie) uitdeden |
(dat gij) uitdoet | (dat gij) uitdedet |
(dat zij) uitdoen | (dat zij) uitdeden |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
doe uit | doe uit |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
uitdoend, uitdoende | (hebben) uitgedaan |
Doe uw lenzen uit voordat u gaat druppelen.
Doe dan wat uit, als je het zo warm hebt.
Donner zal zijn vest uitdoen.