Sinonieme: afleggen, afzetten, uitdoen, uitkrijgen, uittrekken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑvdun/ |
---|
Afbreking | af·doen |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) doe af | (ik) deed af |
(jij) doet af | (jij) deed af |
(hij) doet af | (hij) deed af |
(wij) doen af | (wij) deden af |
(jullie) doen af | (jullie) deden af |
(gij) doet af | (gij) deedt af |
(zij) doen af | (zij) deden af |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) afdoe | (dat ik) afdede |
(dat jij) afdoe | (dat jij) afdede |
(dat hij) afdoe | (dat hij) afdede |
(dat wij) afdoen | (dat wij) afdeden |
(dat jullie) afdoen | (dat jullie) afdeden |
(dat gij) afdoet | (dat gij) afdedet |
(dat zij) afdoen | (dat zij) afdeden |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
doe af | doet af |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
afdoend, afdoende | (hebben) afgedaan |
Hij deed zijn verschoten rode mantel af, vouwde hem op en legde hem keurig naast de laarzen.
Ik ging gisteren boodschappen doen en ik durfde mijn capuchon niet af te doen.