Informasie oor die woord schließen (Duits → Esperanto: fermi)

Sinonieme: verschließen, zumachen, abschließen, beenden, abstellen, stillegen, abdrehen, zudrehen, einschließen, stecken

Uitspraak/ˈʃliːsən/
Afbrekingschlie·ßen
Woordsoortwerkwoord

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ich) schließe(ich) schloß
(du) schließt(du) schlossest, schloßt
(er) schließt(er) schloß
(wir) schließen(wir) schlossen
(ihr) schließt(ihr) schloßt
(sie) schließen(sie) schlossen
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ich) schließe(ich) schlösse
(du) schließest(du) schlössest
(er) schließe(er) schlösse
(wir) schließen(wir) schlössen
(ihr) schließet(ihr) schlösset
(sie) schließen(sie) schlössen
Gebiedende wys
(du) schließe
(ihr) schließt
schließen Sie
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
schließend(haben) geschlossen

Voorbeelde van gebruik

Ich schloß die Augen und versuchte nachtzudenken.

Vertalinge

Afrikaanssluit; toemaak
Deenslukke
Engelsclose; shut
Engels (Ou Engels)fordyttan; lucan
Esperantofermi
Faroëeslata aftur
Finssulkea
Fransfermer
Italiaanschiudere
Katalaanstancar
Latynclaudere
Nederlandsdichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen
Papiamentssera
Poolszamykać
Portugeesfechar
Roemeensînchide
Russiesзакрывать; закрыть
Saterfriesfersluute; pänje; sluute; ticht moakje
Skotsclose
Spaanscerrar
Thaiปิด
Tsjeggieszavírat; zavřít
Turkskapamak
Walliescau
Wes‐Friestichtdwaan