Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑfstɔrt/ |
Afbreking | af·stort |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|---|
afstort | - |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afstortende | afgestort |
Duits | stürzen; hinstürzen |
---|---|
Esperanto | falegi |
Nederlands | mieteren; neerkwakken; smakken; storten; naar beneden mieteren; donderen; neersmakken; neerstorten |