Synoniemen: klimmen, naar boven gaan, opgaan, opstijgen, rijzen, stijgen, omhooggaan
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈstɛɪ̯̯ɣə(n)/ |
---|
Afbreking | be·stij·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bestijg | (ik) besteeg |
(jij) bestijgt | (jij) besteeg |
(hij) bestijgt | (hij) besteeg |
(wij) bestijgen | (wij) bestegen |
(gij) bestijgt | (gij) besteegt |
(zij) bestijgen | (zij) bestegen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) bestijge | (dat ik) bestege |
(dat jij) bestijge | (dat jij) bestege |
(dat hij) bestijge | (dat hij) bestege |
(dat wij) bestijgen | (dat wij) bestegen |
(dat gij) bestijget | (dat gij) besteget |
(dat zij) bestijgen | (dat zij) bestegen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bestijg | bestijgt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
bestijgend, bestijgende | (hebben) bestegen |
Wij bestegen de paarden, die inmiddels uitgerust waren, en galoppeerden weg.
Aarzelend begon hij de berg te bestijgen.
Bond betaalde zijn taxi en voegde zich bij de mensen die onder de luifel de trappen bestegen.
Benedict besteeg de estrade terwijl zij sprak.