Synoniemen: opgaan, opstijgen, rijzen, stijgen, wassen, zich verheffen, omhoogrijzen, de hoogte in gaan
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔprɛɪ̯zə(n)/ |
---|
Afbreking | op·rij·zen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) rijs op | (ik) rees op |
(jij) rijst op | (jij) rees op |
(hij) rijst op | (hij) rees op |
(wij) rijzen op | (wij) rezen op |
(gij) rijst op | (gij) reest op |
(zij) rijzen op | (zij) rezen op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) oprijze | (dat ik) opreze |
(dat jij) oprijze | (dat jij) opreze |
(dat hij) oprijze | (dat hij) opreze |
(dat wij) oprijzen | (dat wij) oprezen |
(dat gij) oprijzet | (dat gij) oprezet |
(dat zij) oprijzen | (dat zij) oprezen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
rijs op | rijst op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
oprijzend, oprijzende | (zijn) opgerezen |
Boven hem rezen de muren tot een hoogte van een meter op tien op.
Toen ze nog een eindje gelopen had, bleef ze verschrikt staan, want voor haar rees een nieuwe muur van vlammen op.
Het was een groot verschil met de akelige omgeving waar hij uit oprees, maar toch was hij niet helemaal tevreden.
Knokige, versteende bomen rijzen uit een grauwe vlakte op en de buitenwijken die daaraan grenzen, zijn vervallen steenklompen, vol gaten en bederf.