Engels | Nederlands |
---|
swim | afzwemmen; draaien; drijven; duizelen; overzwemmen; zwemmen |
be in the swim | met de grote wereld meedoen; op de hoogte zijn |
be swimming | blank staan; vol tranen staan |
have a swim | gaan zwemmen |
his head began to swim | het werd hem groen en geel voor de ogen |
my head swims | alles draait mij; het duizelt me; mijn hoofd draait |
sink or swim | het is erop of eronder; pompen of verzuipen |
swim about | omzwemmen |
swim across | overzwemmen |
swim back | terugzwemmen |
swim bladder | zwemblaas |
swim down | afzwemmen |
swim with the tide | met de stroom meegaan |
swimmer | zwemmer; zwemster |
swimming | duizeling; zwemmen; zwemmend |
swim‐suit | zwempak |