Engels | Nederlands (indirect vertaald) | Esperanto |
---|---|---|
![]() werkwoord (have got) | ![]() werkwoord | ![]() werkwoord |
![]() werkwoord | ![]() werkwoord | ![]() werkwoord |
![]() werkwoord | ![]() werkwoord | ![]() werkwoord |
![]() werkwoord | ![]() werkwoord | ![]() werkwoord |
![]() werkwoord (have) | ![]() werkwoord | ![]() werkwoord |
![]() werkwoord | ![]() werkwoord | ![]() werkwoord |
![]() werkwoord | ![]() werkwoord ![]() werkwoord ![]() werkwoord ![]() werkwoord ![]() werkwoord ![]() werkwoord | ![]() werkwoord |
![]() werkwoord | ![]() werkwoord | ![]() werkwoord |
Engels | Nederlands |
---|---|
have | beetnemen; bezitten; drinken; gebruiken; hebben; houden; in het bezit zijn van; kennen; krijgen; laten; nemen; te pakken hebben |
as ... has it | zoals ... zegt; zoals in ... staat |
have a baby | een kind krijgen |
have a game | een spelletje doen |
have a look at | bekijken; bezichtigen; een blik werpen op; eens kijken naar |
have at | te lijf gaan |
have a tooth out | een tand laten trekken |
have at you! | pas op! |
have got | hebben |
have had it | de lul zijn; er geweest zijn; geen kans meer hebben |
have ... in | ... laten komen |
have it away with | naar bed gaan met |
have it in for | het gemunt hebben op; iets hebben tegen |
have it in one to | het in zich hebben om |
have it off with | naar bed gaan met |
have it out | duidelijk stellen; het uitvechten |
have it out on somebody | iemand iets betaald zetten |
have it out with somebody | iemand zeggen waar het op staat |
have money on one | geld bij zich hebben |
have nothing on | niets bezwarend in handen hebben voor |
have on | aanhebben; om hebben; omhebben; ophebben |
have somebody on | iemand voor de gek houden |
have to | moeten |
have up | laten komen; op het matje roepen |
I’m not having this | dat slik ik niet; ik duld dit niet |
I won’t have it | ik wil het niet hebben |
let him have it | geef hem ervan langs |
let somebody have it | iemand de volle laag geven; iemand ervan langs geven; iemand op zijn kop geven |
the haves and the have‐nots | de armen en de rijken; de bezitters en de niet‐bezitters |
to be had at | verkrijgbaar bij alle |
you can have it | dat kun je van mij cadeau krijgen |
you have me there | daar heb je me klem |
you’ve been had | je bent beetgenomen |
having | bezitting; have |
he’d | hij had; hij zou |
he’s | hij heeft; hij is |
I’d | ik had; ik zou |
I’ve | ik heb |
she’d | zij had; zij zou |
she’s | zij heeft; zij is |
they’d | zij hadden; zij zouden |
they’ve | zij hebben |
we’d | wij hadden; wij zouden |
we’ve | wij hebben |
you’d | jij had; jij zou; jullie hadden; jullie zouden; u had; u zou |
you’ve | jij hebt; jullie hebben; u hebt |