English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word spur

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
spur
(stimulate; stir up; trigger)
sproni
spur
spur
(dew‐claw)
spur
spur on
(encourage; impel; instigate; urge; prod; prompt; abet; stir; whip up)
(larkspur; delphinium)

EnglishDutch
spur aansporen; de sporen geven; hoofdwortel; opwekken; prikkel; spoor; spoorslag; sporen; tak; uitloper; zijlijn
clap spurs to de sporen geven
gain one’s spurs zijn sporen verdienen
on the spur of the moment dadelijk; naar de ingeving van het ogenblik; ogenblikkelijk; op het ogenblik zelf; op staande voet; spontaan; zonder overleg
put spurs to de sporen geven
set spurs to de sporen geven
spur on aanporren; aansporen; prikkelen; voortdrijven
win one’s spurs zijn sporen verdienen
knight’s‐spur ridderspoor
spurred gespoord
spur‐wheel tandrad