English–Dutch dictionary
Dutch translation of the English word peel
English | Dutch (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
peel (bark; hull; husk; shell; skin) | ||
(shell; skin) | ; ; ; | senŝeligi |
elŝeligi | ||
apple peel | ||
banana peel | ||
peel off (flake off; scale off) | ; | deskvamiĝi |
potato peel |
English | Dutch |
---|---|
peel | afbladderen; afpellen; afschilferen; afschillen; afstropen; jassen; ontschorsen; ontvellen; pellen; schieter; schietschop; schil; schilferen; schillen; stropen; versterkte toren; vervellen; villen |
apple peel | appelschil |
banana peel | bananeschil |
candied peel | sukade |
lemon peel | citroenschil |
orange peel | oranjeschil; sinaasappelschil |
peel off | afbladderen; afpellen; afschilferen; afschillen; afstropen; ontschorsen; ontvellen; pellen; schilferen; schillen; stropen; uitkleden; vervellen; villen; zich uitkleden |
potato peel | aardappelschil |
peeling | vervelling |
peelings | schilfers; schillen |