English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word nuisance

English → Dutch
  
EnglishDutch
nuisance burengerucht; ergernis; etter; geduvel; last; lastpak; lastpost; overlast; plaag
be a nuisance lastig zijn
be a nuisance to lastig vallen
I am sorry to be a nuisance het spijt me dat ik u lastig moet vallen
make a nuisance of oneself anderen ergeren
nuisance act hinderwet
what a nuisance! wat vervelend!