English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word fast

Dutch/English
English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
fast
fast
(firm; hard; resolute; solid; stable; steadfast; stiff; unflinching)		;
fast
(expeditious; prompt; quick; rapid; speedy; swift)		;
fast
(apace; expeditiously; promptly; quickly; rapidly; swiftly; at speed)		;
fast
(deeply; profoundly; sound)
be fast
fast train
(express; express train)
make fast
(affix; appoint; attach; determine; fasten; fix; secure; set; stick; belay; peg)
holdfast
(clamp; parenthesis; staple)		; ;

EnglishDutch
fasthard; hecht; kleurecht; kleurhoudend; lichtecht; met rasse schreden; snel; snellopend; snelvarend; snelzeilend; vast; vasten; vlot; vlug; voor; wasecht
be fastvoorlopen
bind fastvastbinden
come fast and thickelkaar snel opvolgen
come thick and fastelkaar snel opvolgen
fast and furiousgeweldig
fast asleepin diepe slaap
fast besidevlak naast
fast breedersnelle‐kweekreactor
fast foodfastfood
fast friendsdikke vrienden
fast fromzich onthouden van
fast liverlosbol
fast trainsneltrein
hard and fast rulevaste regel
make fastvastmaken
play fast and loosehet zo nauw niet nemen
pull a fast oneeen grap uithalen
pull a fast one on somebodyiemand een loer draaien; iemand een poets bakken
stand fastniet wijken; standhouden; zijn poot stijf houden
take fast hold ofgoed vastpakken
bedfastbedlegerig
colour‐fastkleurecht; kleurhoudend
fast‐dayvastendag
fast‐dyedkleurecht; kleurhoudend; wasecht
fasterklem; knijper; sluiting; vaster; versneld
fastingvasten
fast‐movingsnel; spannend
fastnessbolwerk; hechtheid; lichtechtheid; snelheid; stevigheid; vastheid
holdfasthouvast; klemhaak
ultra‐fastultrasnel