Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word wiel

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(rad)
wheel
🔗 Gezamenlijk brachten ze de levensmiddelen aan boord en Biggles wees naar de wielen.
een spaak in het wiel steken
put a spoke in the wheel
ĵeti bastonon en la radon
back wheel
;
hind wheel
;
rear wheel
malantaŭa rado
🔗 Het achterwiel werd door een korte ketting aangedreven.
tricycle
(kamrad; tandrad; tandwiel)
cogwheel
;
gear
spare wheel
rezerva rado
🔗 Hij wist dat hij een reservewiel had, want dat had hij gezien.
spinning‐wheel
🔗 En hij had een groot vuur laten aanleggen en er alle spinnewielen van het rijk in laten verbranden.
(stuurrad)
steering‐wheel
;
driving‐wheel
🔗 Hij keek naar de schemerige gestalte achter het stuurwiel.
tandwiel
(kamrad; tandrad)
cogwheel
fly‐wheel
(Europese haagbeuk; haagbeuk)
European hornbeam
;
common hornbeam
(naafdop)
hub‐cap
🔗 Zij hadden de wieldop niet opgemerkt.

DutchEnglish
wiel wheel
een spaak in het wiel steken put a spoke in the wheel
achterwiel hind wheel; back wheel; rear wheel; trailing wheel
driewieler tricycle; trike; three‐wheeler
drijfwiel driver; driving‐wheel
karrewiel cart‐wheel
kettingwiel gear‐wheel
reservewiel spare wheel
schijfwiel disc‐wheel
spinnewiel wheel; spinning‐wheel
stuurwiel driving‐wheel; steering‐wheel
tandwiel gear‐wheel; cogwheel; toothed wheel
vierwielig four‐wheeled
vliegwiel fly; fly‐wheel
voorwiel forewheel; front wheel
vrijwiel free wheel
wielbasis wheelbase
wielboom common hornbeam; European hornbeam
wieldop hub‐cab
wielkast wheel casing
wielklem clamp; wheel clamp
wielophanging wheel suspension
wieltje roulette; castor
wormwiel worm‐gear