Dutch–English dictionary
English translation of the Dutch word naamkaartje
| Dutch | English (translated indirectly) | Esperanto |
|---|---|---|
| (biljet; ticket) | ||
| (plaatsbewijs; plaatskaart; ticket; passagebiljet) | ticket | |
🔗 Je neemt de trein van acht uur twintig naar Frankrijk en in Cherbourg kun je kaartjes voor de boot kopen. | ||
| (bon) | coupon ; voucher | |
🔗 Het opzeggen van twee teksten werd met een blauw kaartje beloond, tien blauwe kaartjes stonden gelijk met één rood en mochten daartegen geruild worden. | ||
| (kaart) | ||
| (visitekaartje) | ||
| ; ; | ||
🔗 Hebt u hun namen gehoord? | ||
| (faam; reputatie; roep) | reputation | |
🔗 Dat geeft me een slechte naam. | ||
| (benaming) | ||
🔗 „De bevrijding van Artëmovsk gaat door”, zei hij, waarbij hij de naam uit het Sovjettijdperk voor Bachmut gebruikte. | ||
| Dutch | English |
|---|---|
| naamkaartje | card; visiting card |
| kaartje | card; ticket |
| naam | appellation; appellative; denomination; designation; fame; moniker; name; reputation; repute |