Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word kar

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(wagen)
🔗 De priesteressen zaten voor hun kar te mompelen.
(handwagen)
barrow
🔗 Op een handkar nam ik ze mee.
(rijden)
(spoor; wagenspoor)

DutchEnglish
kar bike; car; cart
handkar barrow; hand‐cart; push‐cart
huifkar covered waggon; tilt‐cart; hooded cart
karren pedal; drive
karrepaard carthorse
karrespoor rut; cart track
karrevracht cart‐load
karrewiel cart‐wheel
karspoor rut; cart track
kipkar dumper; tipper; tip‐car; tip‐cart
mestkar dung‐cart; tumbrel
stortkar tumbrel; tip‐cart
vuilniskar dust‐cart; refuse cart