Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word jas

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(overjas);
overcoat
🔗 Tom Poes snelde op heer Ollie toe en trok hem aan de jas.
geklede jas
frock‐coat
(badmantel)
bathing‐wrap
(bontmantel; pelsjas)
fur coat
🔗 Ik krijg een bontjas van Nelis.
(buis; colbert; jack)
coat‐tail
🔗 „Maar dat is diefstal!” riep Tom Poes, terwijl hij probeerde de opgeleefde heer aan een jaspand tegen te houden.
(afpellen; pellen; schillen)
senŝeligi
coat pocket
🔗 Hij propte het boek in zijn jaszak, pakte de lamp en stond een beetje besluiteloos in het midden van de kamer.
capote
;
greatcoat
(peignoir)
negligee
🔗 Haar ochtendjas hangt er nog!
(jas)
overcoat
;
greatcoat
🔗 Hij droeg een overjas over zijn arm.
morning coat
; ; ;
(bontjas; bontmantel)
fur coat

DutchEnglish
jascoat; jacket; overcoat
geklede jasfrock‐coat; frock
badjasbathrobe; bathing‐wrap
bontjasfur coat
doktersjaswhite coat; doctor’s white coat
houtje‐touwtje‐jasduffle‐coat; duffle; toggle coat
jasbeschermerdress‐guard
jasjejacket
jaspandcoat‐tail
jassenpeel
jaszakcoat pocket
kamerjasdress‐gown; dressing‐gown
kapotjascapote; greatcoat
lakjaspatent leather jacket; patent leather coat
manteljascloak with a cape
ochtendjasduster; housecoat; morning gown; robe; dressing‐gown
oliejasoilskin; slicker
overjasgreatcoat; overcoat; topcoat
pandjesjasbobtail coat; tailcoat
pelsjasfur; fur coat
regenjasmac; mackintosh; raincoat
slipjastail; tailcoat
stofjasduster; overall; dust‐cloak; dust‐coat
Ulsterjasulster
uniformjastunic