Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word grootspreken

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(bluffen; ophakken; opscheppen; pochen; snoeven; snorken; stoffen; opsnijden);
(bluf; blufferij; gepoch; gesnoef; opschepperij; snoeverij; opsnijderij)
hype
;
🔗 Maar het is alleen maar grootspraak, hè?
(blaaskaak; bluffer; ophakker; opschepper; pocher; snoever);
🔗 Ik ben ervan overtuigd dat je geen grootspreker bent.
(praten);
🔗 De burgemeester wil je spreken.
(praten)
🔗 Maar ik kon niet spreken.
(zeggen)
🔗 „Ge gaat te ver”, sprak de markies.
(praten)
🔗 Op een winterse dag met Regin over zijn toekomst sprekend, vroeg Sigurd: „Welke daden worden van mij verwacht?”

DutchEnglish
grootspreken boast; brag; talk big
grootspraak boast; bravado; fanfaronade; grandiloquence; rodomontade; vainglory; boasting; brag; bragging; big words
grootspreker boaster; braggart
spreken converse; discourse; speak; talk; see; say